Niet-ontvankelijkheid OM na dagvaarding na onjuist uitgereikte strafbeschikking
Het Openbaar Ministerie heeft ervoor gekozen de zaak tegen de verdachte bij strafbschikking af te doen. De uitreiking dan wel toezending van het afschrift van de strafbeschikking heeft echter niet volgens de geldende voorschriften plaatsgevonden, waardoor de verdachte niet op de hoogte is gebracht van de strafbeschikking. Als gevolg daarvan heeft de verdachte geen gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om ófwel de in de strafbeschikking genoemde boete te voldoen ófwel verzet in te stellen tegen de strafbeschikking. Desalniettemin heeft het OM wel besloten om de verdachte te vervolgen. Het Hof acht het dagvaarden van de verdachte in de gegeven omstandigheden strijdig met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging (ook wel het verbod van willekeur genoemd). Het hof verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte (Gerechtshof Den Haag, 26 maart 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ5617)
Feiten: onjuiste uitreiking strafbeschikking
Het hof stelt vast dat zich in het dossier een kopie van de strafbeschikking met dagtekening 31 mei 2011 bevindt. Uit het bijgevoegde zaakoverzicht blijkt dat getracht is een afschrift van de strafbeschikking aan de verdachte uit te reiken in de PI Haaglanden – Zoetermeer en dat dit niet is gelukt vanwege de beëindigde detentie van de verdachte. Uit het in het dossier bevindende overzicht van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens blijkt dat de verdachte niet was ingeschreven op dit detentieadres, hetgeen derhalve op het moment van de poging tot uitreiking een achterhaald adres was. Uit het zaakoverzicht blijkt voorts dat de verdachte als postadres heeft opgegeven [ ], geldig vanaf 14 april 2011. Uit de stukken van het dossier blijkt niet dat, na de mislukte uitreiking op het detentieadres, getracht is het afschift van de strafbeschikking opnieuw uit te reiken. Ook blijkt niet dat dit afschrift verzonden is naar het bovengenoemde postadres dan wel naar een ander adres.
Het hof is van oordeel dat de uitreiking dan wel toezending van het afschrift van de strafbeschikking niet volgens de voorschriften van artikel 257d, eerste en tweede lid van het Wetboek van Strafvordering heeft plaatsgevonden, waardoor de verdachte niet op de hoogte is gebracht van de strafbeschikking. Als gevolg daarvan heeft de verdachte geen gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om ófwel de in de strafbeschikking genoemde boete te voldoen ófwel verzet in te stellen tegen de strafbeschikking.
Het hof merkt in dit verband op dat een juiste uitreiking dan wel toezending van gerechtelijke stukken van wezenlijk belang is (in deze lijn ook: HR 23 september 2008, LJN BD3896). Het Openbaar Ministerie had daarom moeten onderzoeken of er een ander adres van de verdachte beschikbaar was voor de uitreiking dan wel toezending van het afschrift van de strafbeschikking. Nu uit het dossier blijkt dat er een ander adres van de verdachte bekend was, had het Openbaar Ministerie dit adres moeten gebruiken bij de uitreiking dan wel verzending van het afschrift van de strafbeschikking.
Schending beginselen behoorlijke procesorde
Op zichzelf bestaat, blijkens het bepaalde in artikel 255a Wetboek van Strafvordering, de mogelijkheid om de verdachte te dagvaarden nadat er eerst een strafbeschikking tegen hem is uitgevaardigd. Het Openbaar Ministerie dient hierbij echter wel te handelen overeenkomstig de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Doordat de verdachte al meteen is gedagvaard na de mislukte uitreiking heeft hij niet de gelegenheid gehad om, zonder openbare behandeling door een rechter en zonder dat hij de kans liep een zwaardere straf opgelegd te krijgen, te voldoen aan de sanctie die hem bij wege van een strafbeschikking was opgelegd (zijnde een geldboete van € 310,00). De verdachte is aldus in zijn belangen geschaad. Zoals hiervoor aan de orde is gekomen is de verdachte in eerste aanleg overeenkomstig de vordering van het Openbaar Ministerie ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een hechtenis voor de duur van tien dagen en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden, hetgeen een aanzienlijk zwaardere sanctie is dan de sanctie die bij strafbeschikking zou zijn opgelegd.
Naar aanleiding van het verweer van de verdediging betreffende de gang van zaken rond de strafbeschikking zijn er door het Openbaar Ministerie in het geheel geen redenen aangevoerd waarom er is teruggekomen op het aanvankelijke besluit om de zaak bij strafbeschikking af te doen. In dit licht bezien is de vervolging van de verdachte in de gegeven omstandigheden strijdig met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging (ook wel het verbod van willekeur genoemd). Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard.
Dat het Openbaar Ministerie in hoger beroep een geldboete van € 310,-, subsidiair zes dagen hechtenis heeft gevorderd doet hieraan niet af, aangezien de verdachte daarvoor al de onderhavige procedure heeft moeten doorlopen en in onzekerheid heeft verkeerd over de uitkomst van deze procedure.